Het A,B en C van de zondagmiddagkoers:
Een jonge belofte kijkt terug op zijn eerste wielerseizoen
Als hij het kan, kan ik het ook, dacht ik bijna onmiddellijk. De foto van een lachende wielrenner op leeftijd in de NRC van vorig najaar zette bij mij als veertigplusser de juiste snaar in beweging.
’s Middags meldde ik me met een 15 jaar oud racefietsje bij fietsclub het Ledig Erf. Diep in mij schuilt een afkeer van fietsen, vooral tegen de wind in. De tachtig kilometer fietsen naar Amerongen en terug met wat later de C-groep blijkt te zijn, sloopt me tot op het bot. Terwijl naast me vriendelijk gepraat klinkt over koetjes en kalfjes, hap ik naar adem en bonkt mijn hart als een bezetene.
Een paar zondagmiddagen later blijkt het trappen allengs beter te gaan en neemt de conditie navenant toe. En op een dag kan ik de verleiding niet weerstaan om me met R. te meten. Om het hardst fietsen we naar het café terug. ‘Jongens, laat ze maar gaan’ klinkt er verwijtend uit het peleton. Na afloop bekruipt me een vaag schuldgevoel. Mag je bij wielrennen de groep in de steek laten?, vraag ik me af.
Mijn verwarring neemt toe als ik ook met snellere groepjes van de club mee ga rijden, die soms tot de A en dan weer tot de B-afdeling van de club blijken te behoren. ‘Ik hou het niet bij’, roep ik de eerste paar keer nog vertwijfeld van achter uit de groep. Niemand kijkt op of om. Tijdens de vele eenzame tochtjes terug naar huis, pijnig ik mijn gedachten. Wat gaat er steeds weer fout?
De daarop volgende weken probeer ik voorzichtig uit te vinden welke regels bij het koersen van kracht zijn. Je hoeft geen mensen die op kop fietsen af te lossen, want er zijn mensen die op kop rijden juist lekker vinden, legt iemand uit als ik voorzichtig opper dat mijn voortdurend uit de wind fietsen anderen zou kunnen gaan ergeren. En wat te doen als iemand op kop vragend omkijkt? Gewoon laten kijken, luidt het geruststellende antwoord.
Is wielrennen dan een a-sociale sport?, breng ik na afloop voorzichtig in het midden. Geen antwoord, wel veelbetekenend gelach. Iemand die steeds hardop roept dat fietsen vooral leuk moet zijn, vraag ik waarom die niet wedijvert. ‘Daar doe ik niet aan mee’, is het antwoord. Het komt er niet echt overtuigend uit. ‘Moet je je talent dan niet tonen‘, vraag ik hem.
De komende maanden groeit mijn verbazing nog meer. ‘Je moet geen gaatjes dicht gaan rijden als je erbij wilt blijven’, geeft een kanjer uit de A-groep als ongevraagd advies. ‘Laat dat maar aan anderen over‘. Ook de uitspraak van zijn maat dat ‘bij de B’s en C’s nog geremd wordt, maar bij de A’s niet meer’, houdt me nog lang bezig.
Die ene keer dat ik achter een superveteraan aanrijd leer ik terloops hoe een wielrenner respect afdwingt bij medeweggebruikers als automobilisten en motorrijders. De middenstreep aanhouden, lekker in de waaier blijven en vooral doortrappen; de weg is voor de helft van het fietsvolk en de middelvinger omhoog als andere weggebruikers er anders over denken.
Mentaal ben ik in dit wielerjaar gegroeid. Wielerjargon als je collegarenner ‘leegeten’, ‘eraf rijden’ of ‘pijn doen’ komen me nu als gewoon voor. Als slachtoffer van het krachtsvertoon van anderen ken ik aan den lijve de betekenis ervan. Als dader doe ik nu soms ook mee en – oh, wat slecht – ik geniet er heimelijk van. Het wielrennen brengt in het dagelijkse leven terug wat steeds meer is gaan ontbreken en misschien tot de diepste aantrekkingskracht van sportbeoefening behoort: de directe afrekening op je eigen daden. Loontje komt onmiddellijk om zijn boontje (moet je maar niet op kop gaan rijden), wie niet sterk is moet wel heel erg slim zijn (jezelf op de goede plek in de frontlinie frommelen) en hoogmoed komt direct voor de val (eh, niet in vorm vandaag?).
Langzaam raak ik ook gewend aan het rochelen, het spugen op de weg en de langsvliegende neusinhoud. Zelfs de besnotte mouw van een vrouwelijke medefietser krijgt iets aantrekkelijks. Bij de C-ploeg repareert iemand ongevraagd je band, bij de A wordt een platrijder gewoon achtergelaten.
Het zondagse ritueel van voorrijden in flitsende pakjes met groepscommentaar wil ik niet meer missen. De nabeschouwing over de koers en het nooit eindigende gesprek over tandjes en frames, diëten en trainingsschema’s blijven me boeien en verbazen.
Nu ik er meer bij hoor, ervaar ik ook de zachte kanten van het fietsen: het even uit de wind houden, het waarderende klopje op je bil als je bij het peleton hebt kunnen blijven, de laatste müslibol die op een zwaar parcours wordt weggegeven. De huisdichter van het fietscafé, gevraagd naar de zin van fietsen: gewoon hard trappen. Hij heeft gelijk. Het biertje van de voorzitter van de fietsclub is de lekkerste beloning die ik ken. Na het zien van de Tour de France heb ik me – zoals een echte prof betaamd – een gouden ketting omgehangen. In het diepst van mijn verlangen ben ik Jan Ullrich. Zolang de zondagmiddag duurt.
Door: Alex Leenders